Datum: 20-06-2020
Architectuurhistoricus Leon Sebregts onderzoekt het nieuwe normaal van de post-corona stad. Een longread over keuzes tussen stad en land, functiemenging van wonen, werken en voorzieningen en hedendaagse verdichtings-stress.
‘Functiemenging van wonen, werken en voorzieningen in de stad wordt het nieuwe normaal, na decennia waarin functiescheiding de norm is geweest.’
Met deze woorden opent Metro Mix, het ruim een jaar geleden gepresenteerde advies van het College van Rijksadviseurs over het ontwikkelen van hoogstedelijke gemengde gebieden. In Utrecht is de ontwikkeling van de Merwedekanaalzone grotendeels op dit advies gestoeld. Sinds de coronacrisis spreekt men van een ‘nieuw normaal’ voor de stad van de toekomst. Maar ook voor het uitbreken van de coronacrisis waren we al onderweg naar een ‘nieuw normaal’, in gang gezet door woningnood, versterking van internationale concurrentiekracht en noodzakelijke energietransitie. Alsof deze weg naar het nieuwe normaal nog niet moeilijk genoeg was, heeft het nieuwere normaal er door de huidige coronacrisis nog vele gedaanten bijgekregen.
Spreiding of concentratie?
Moeten we ons door de coronacrisis opmaken voor een nog ‘nieuwer normaal’, of fungeert de huidige anderhalvemetersamenleving als een ‘tijdelijk abnormaal’? De meningen en visies over hoe de post-corona stad eruit zal gaan zien, duikelen over elkaar heen. Van theorieën dat corona ‘de dood van de stad’ betekent en voorspellingen dat ‘de hypochondrische stad’ een vlucht naar het buitengebied in gang zal zetten, tot oproepen om intelligent te intensiveren en verregaand te decentraliseren binnen beloop- en befietsbare steden. Globaal zijn twee stromen aan te duiden in de opvattingen over het creëren van een gezonde, veilige en prettige manier van samenleven: spreiding en concentratie. Wat is de meest kansrijke strategie? Staan deze zienswijzen haaks op elkaar? Kunnen ze elkaar versterken? Voor een weloverwogen oordeel, dat verder gaat dan de waan van de dag, is het noodzakelijk drie thema’s waar de discussie steeds op terug is te brengen in historisch perspectief te plaatsen: 1. stad en land, 2. functie en 3. dichtheid.
Longread – 6300 woorden – leestijd 21 min.
1. Stad en Land
De weelde van het platteland
Door de coronacrisis ontdekken we en masse de kwaliteiten die het buitengebied biedt: rust, ruimte en veiligheid. Al voor de huidige crisis begon, stond het platteland volop in de belangstelling en speelde het een cruciale rol in de aanpak van crises die we door corona misschien al weer bijna vergeten waren: klimaatverandering, stikstof, PFAS en woningnood.
In de tentoonstelling Countryside, The Future die het op dit moment in het Guggenheim Museum in New York zonder bezoekers moet stellen, bouwt Rem Koolhaas voort op het thema van de uitdijende stad. Een thema dat hij 25 jaar geleden formuleerde in zijn theorie over de ‘generieke stad’. Volgens Koolhaas heeft het platteland nu de grootste potentie, ook voor wonen op het platteland ziet hij mogelijkheden. Als voormalig pleitbezorger van het wonen in de stad, bestempelt hij de op elkaar gepakte stadsbewoners in een interview in Buitenhof zelfs als ‘losers’.
Ook scheidend rijksbouwmeester Floris Alkemade, voormalig partner bij Koolhaas’ bureau OMA, voorziet een herwaardering van het platteland. In een interview over zijn net verschenen essay De toekomst van Nederland meldt hij in relatie tot corona: ‘Dit virus is antistedelijk – het stadse leven, gebaseerd op congestie, het samenkomen van mensen, allerlei sociale functies, wordt op zijn kop gezet. Een langdurige crisis kan een revival van het platteland betekenen. Dat mensen het gemak van online werken ontdekken en de Randstad ontvluchten, naar een betaalbare woning met een tuin in de periferie van Nederland. De ruimtelijke effecten zullen niet van de lucht zijn, de tegenstellingen tussen stad en land wellicht op scherp gesteld – dus ja, dat vergt hoe dan ook een ontwerpersblik.’
De aandacht voor het platteland is uiteraard niet nieuw. In de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw was het een verstandig idee om buiten de stad te gaan wonen. Steden waren bolwerken van virussen en bacteriën door slechte woonomstandigheden, vervuiling en gebrekkige hygiëne. De weldaad van een ‘buiten’ was echter slechts besteed aan de welgestelden.
Met de Woningwet (1901) in de hand maakten beleidsmakers en stadsplanners vanaf het begin van de twintigste eeuw korte metten met smalle steegjes, krotwoningen en vervuilde grachten en kregen ook de gewone man en vrouw het geleidelijk aan beter. De tuinstadbeweging zette een verdere emancipatie van de arbeidersklasse in gang. Zowel vanuit overheidswege als op particulier initiatief werd het model van zelfvoorzienende steden in het groen van Ebenezer Howard uit To-morrow, a peaceful path to real reform (1898) in Nederland vertaald naar aan bestaande steden grenzende tuindorpen en -wijken. In Utrecht zijn respectievelijk Tuindorp en Elinkwijk/De Lessepsbuurt hier voorbeelden van. Voor het eerst kregen ook arbeiders de kans te profiteren van de voordelen van zowel stad als land. ‘Human society and the beauty of nature are meant to be enjoyed together’, aldus Howard.
Nieuwe steden
Een geheel zelfvoorzienende tuinstad is er in Nederland nooit gekomen, hoewel er tussen 1923 en 1929 serieus is nagedacht over het stichten van Gooistad, een tuinstad op de heide tussen Hilversum, Bussum en Laren, als enclave van Amsterdam. In het Verenigd Koninkrijk kreeg de tuinstadgedachte meer voet aan de grond. Na de Tweede Wereldoorlog fungeerden de tuinsteden Letchworth (1903) en Welwyn Garden City (1920), met hun regionale gevoeligheid, als prototype voor de door de Britse regering geplande new towns. In Nederland was de wederopbouw grotendeels gestoeld op de idealen die de Moderne Beweging in het Interbellum formuleerde. De tabula rasa van Le Corbusiers ‘Ville Radieuse’ was hierbij nooit ver weg. Op basis van strikte ontwerpregels (Voorschriften en wenken voor het ontwerpen van woningen, 1951) werden woningen in stempels uit de grond gestampt waarbij standaardisatie en prefabricage de norm waren.
Ook in de groeikernen, die op basis van de Tweede (1966) en Derde Nota Ruimtelijke Ordening (1974) als overloop voor nabijgelegen grote steden werden gepland, stond het pragmatisme voorop. Ook hier geen experiment of inpassing, zoals Arnold Reijndorp, Like Bijlsma en Ivan Nio in de Atlas Nieuwe Steden. De verstedelijking van de groeikernen uit 2012 op overtuigende wijze laten zien. In vergelijking met Franse en Engelse voorbeelden als Cergy-Pontoise en Milton Keynes, waar volgens de auteurs ideeën over stedelijkheid of de relatie met de natuur het uitgangspunt waren, fungeerden steden als Nieuwegein en Houten in eerste instantie als efficiënte woonmachines, ter lediging van de woningnood. Het aanwezige groen in de wijken vormde volgens hen geen samenhangend parksysteem, maar een reservering voor toekomstige bouwplannen. Moeizame discussies over stapeling en functiemenging zorgden ervoor dat de bouw van stadscentra steeds vooruit werd geschoven en sommige groeikernen nog altijd geen representatief ‘hart’ hebben.
De compacte stad
In de loop van de jaren tachtig van de vorige eeuw werden de negatieve gevolgen van de ontwikkeling van groeikernen zichtbaar. Doordat mensen met midden en hogere inkomens naar de groeikernen trokken, viel in de bestaande steden draagvlak voor voorzieningen weg. Tegelijk zorgde een gebrek aan werkgelegenheid en voorzieningen in de groeikernen voor omvangrijke verkeersstromen naar de centrale steden.
Vanaf de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening in 1988 werd het groeikernenbeleid afgebouwd en de wens tot spreiding vervangen door de wens tot contact. In de vervolgnota drie jaar later (Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra) vulde men de aandacht voor de (internationale) concurrentiepositie van stedelijke regio’s uit de Vierde Nota aan met aandacht voor het milieu (beperken automobiliteit) en een specifieke aanduiding van woningbouwlocaties. De grootschalige uitleglocaties aan de randen van steden zijn zonder twijfel het bekendste resultaat uit deze periode, maar ook veel binnenstedelijke woningbouwlocaties, zoals het Céramique-terrein in Maastricht en het Chassé-terrein in Breda, waren onderdeel van het Vinex-beleid. Het zijn deze grootschalige herontwikkelingsprojecten, die 39% van de Vinex-bouwopgaven uitmaakten, die het huidige streven naar een compacte stad in gang hebben gezet.
Bij de aanpak van de huidige woningnood is het principe van de compacte stad nog altijd leidend. Volgens de ontwerp-Nationale Omgevingsvisie (NOVI) die het Rijk in augustus 2019 presenteerde, moeten er tot 2035 ruim één miljoen nieuwe woningen bijkomen. Het uitgangspunt van de ontwerp-NOVI is dat dit dient te gebeuren in de vorm van geconcentreerde verstedelijking, zoveel mogelijk binnen de stad en met behoud van grote open ruimten tussen stedelijke regio’s.
Ook Utrecht kiest voor binnenstedelijk bouwen en het zoveel mogelijk vrijhouden van de polders rondom de stad. In de Ruimtelijke Strategie Utrecht 2030 (RSU2030) uit 2016 werden het Beurskwartier en aansluitende Merwedekanaalzone als prioritair ontwikkelingsgebied aangewezen. Tezamen met onder andere de plannen voor de Cartesiusdriehoek en Wisselspoor maakt Utrecht hiermee wat inbreiden betreft een inhaalslag ten opzichte van de Vinex-periode, toen de nadruk lag op de ontwikkeling van Leidsche Rijn. Inmiddels wordt de RSU2030 geactualiseerd. De notitie Op weg naar een Ruimtelijke Strategie Utrecht 2040 (RSU2040) zet de keus voor binnenstedelijke transformatie en verdichting nog extra kracht bij: ‘De gemeente Utrecht vangt de groei van de stad op in de volgende prioriteitsvolgorde: (1) verdichten binnenstedelijk rondom knooppunten, (2) verdichten binnenstedelijk, (3) verdichten aan de randen van de stad rondom knooppunten, en (4) buiten de stad.
Bouwen buiten de stad?
De onzekerheid en angst die gepaard gaan met de coronacrisis, maar zeker ook met de woningnood, stelt het vertrouwen in de compacte stad op de proef. In een uitzending van Nieuwsuur op 16 mei 2020 grijpen wethouders uit Nieuwkoop, Woerden, Oudewater en Alphen aan den Rijn deze gevoelens aan om hun pleidooi om te bouwen buiten de stad kracht bij te zetten. Met het rapport Klein land, grote keuzes: ruimtelijke ordening richting 2050 uit januari 2020 van de onafhankelijke denktank DenkWerk in hun hand, stellen ze het taboe van bouwen in het Groene Hart aan de orde. De wethouders en DenkWerk zien door ruimtegebrek in de steden geen andere oplossing dan een groot deel van de benodigde woningen buiten de stad te bouwen. DenkWerk pleit in haar rapport voor woon-natuurcombinaties die de vorm kunnen krijgen van nieuwe groeikernen of -steden, verbonden door een systeem van snelbussen.
Vanuit planologische hoek bestaat de vrees dat de coronacrisis de roep om bouwen op het platteland zal aanwakkeren. Jos Gadet, hoofdplanoloog bij de gemeente Amsterdam, noemt het in een blog op gebiedsontwikkeling.nu ‘de slechtst denkbare reactie op de coronacrisis om van koers te veranderen en het aloude groeikernenbeleid van stal te halen.’ De gevolgen zijn volgens hem niet te overzien: slaapsteden, immense forensenstromen, afname van agglomeratiekracht van Nederlandse steden, vergroting van de ecologische voetafdruk en een einde van de buurteconomie. Cees-Jan Pen, lector De Ondernemende Regio bij Fontys Hogescholen en Joks Janssen, oud-hoogleraar Ruimtelijke Planning en Erfgoed aan Wageningen University verweten DenkWerk al voor de uitbraak van de coronacrisis ‘planologische nostalgie’. Volgens hen krijgt het rijksruimtelijke beleid uit het verleden in het rapport een ‘welhaast mythische status’. De urban sprawl die een hernieuwd groeikernenbeleid zal opleveren, staat volgens Pen en Janssen haaks op de behoefte aan een open landschap en de woonwensen van een groot deel van de bevolking, dat in of dichtbij steden wil wonen.
Recent onderzoek onder Funda-bezoekers geeft aan dat het merendeel van de respondenten nog steeds tevreden is met de huidige woonsituatie. Hoewel de filters ‘tuin’ en ‘buitenruimte’ sinds het uitbreken van de coronacrisis bijna twintig procent vaker worden gebruikt en woonconsumenten ook steeds meer op zoek zijn naar een extra (studeer)kamer, lijkt van een trek naar de provincie nog geen sprake te zijn. Zowel de wethouders uit het Groene Hart als DenkWerk kiezen voor de gemakkelijke en enigszins kortzichtige weg. Wethouder Bob Duindam van Oudewater noemt binnenstedelijk bouwen in Nieuwsuur ‘enorm complex’ en wijst op het feit dat je voortdurend moet zoeken naar plek voor parkeerplaatsen en constant moet overleggen met verschillende partijen met verschillende belangen. Is het niet juist de rol van de politiek om deze verschillende partijen en belangen op één lijn te krijgen? En ook om een langetermijnvisie te ontwikkelen? De wethouders en opstellers van het rapport Klein land, grote keuzes gaan voorbij aan een mentaliteitsverandering van de stadsbewoner (meer thuiswerken, minder autogebruik, focus op gezondheid, deeleconomie) die al voor de coronacrisis op gang kwam en door de huidige situatie alleen nog maar zal versnellen.
2. functie
Functiescheiding
In de eerste helft van de twintigste eeuw was het scheiden van functies in verschillende, soms radicaal tegengestelde ideologieën in de stadsplanning een belangrijk element om tot een gezondere leefomgeving te komen en weerstand te bieden tegen de bedreigingen van ziektes en virussen. De tuinstadbeweging maakte er gebruik van in hun ideaalbeeld van de gezonde, kleinschalige stad voor de arbeider in het groen, maar ook in de avant-gardistische plannen van de Moderne Beweging waren gescheiden zones voor wonen, werken, verkeer en recreatie het uitgangspunt.
Voor de vormgeving van onze steden was ‘form follows fear’ vaak net zo essentieel als ‘form follows function’.
Te midden van deze stedelijke ontwikkelingen nam ook de veelzijdigheid en intensiteit van het gebruik van de woning steeds verder af. Met de komst van de grootschalige industrie ontstond er onderscheid tussen woning en werkplek, tussen privéwereld en publieke wereld. We brachten een groot gedeelte van onze jeugd door op scholen en universiteiten, gingen buitenshuis werken in fabrieken en op kantoren, zochten vertier steeds vaker buiten de deur en lieten ons verzorgen in verzorgingstehuizen en ziekenhuizen. In hun handboek Het ontwerpen van woningen (2008) stellen Bernard Leupen en Harald Mooij dat de woning zich ontwikkelde van de plek waar tot het eind van de negentiende eeuw het gehele leven zich afspeelde, tot een plek die slechts fungeert als ‘tijdelijke verblijfplaats voor een naar buiten gericht leven’.
Tot de jaren zestig van de vorige eeuw was functiescheiding een van de idealen van de moderne stedenbouwkunde en was het als principe ook bewezen effectief in het bestrijden van de bedreigingen waar men in de groeiende steden mee te maken had. Maarten Hajer en Arnold Reijndorp betogen in Op zoek naar nieuw publiek domein uit 2001 dat het planmatig scheiden van functies ook daarna in de stedenbouwkundige praktijk hardnekkig overeind bleef. Volgens beide hoogleraren hebben we er de ‘laagdynamische monofunctionele woonwijken en bedrijfsterreinen aan de stadsranden alsmede de recreatiegebieden met de hun kenmerkende standaardpicknicktafels, goedkoop groen en ruiggrasgazons’ aan te danken.
Functiemenging
Hajer en Reijndorp zien aan het begin van deze eeuw echter een kentering en signaleren dat op tal van manieren afscheid wordt genomen van de leer van functiescheiding. De terugkeer van kleinschalige bedrijvigheid in de buurt, al dan niet in bedrijfsverzamelgebouwen en de intensivering van het programma van naoorlogse wijken geven zij als voorbeelden. Oude, industriële gebouwen die voorheen vooral als sta-in-de-weg werden gezien, worden nu door ontwikkelaars en beleggers juist als belangrijke identiteitsdragers omarmd en tot de kern van herontwikkelingsopgaven gemaakt. Voor wonen, werken en recreëren blijken deze ‘industriële monumenten’ commercieel zeer rendabel vastgoed.
Deze ontwikkeling heeft zich de afgelopen twintig jaar doorgezet. Volgens het rapport Metro Mix van het College van Rijksadviseurs hebben gemengde gebieden midden in de stad tal van ruimtelijke, economische en maatschappelijke voordelen. Door te mengen ontstaat kruisbestuiving, wordt mobiliteit gereduceerd, is het eenvoudiger om te delen en kun je een impuls geven aan omliggende wijken. Gemengde wijken zijn ook leefbaarder en adaptiever. Ze sluiten bovendien aan, zo stelt Metro Mix, bij de huidige trends en wensen in de markt.
De Merwedekanaalzone is een van de vijf transformatielocaties die in het rapport zijn opgenomen als kansrijke gebieden voor de realisatie van gemengde wijken waarin wonen, werken, leren en voorzieningen in een hoogstedelijke mix samenkomen. Met name het noordelijk deel voldoet aan de vereisten die het rapport stelt aan Metropolitaan Wonen: ‘Een milieu dat zich onderscheidt door hoge bebouwings- en gebruikersdichtheden en door een hoge mate van menging van functies. Nabijheid van een grootstedelijk centrum met een rijk aanbod aan voorzieningen én een centraal station met internationale treinverbinding zijn randvoorwaardelijk om de doelgroep voor dit milieu te bedienen.’
BURA urbanism, het bureau van architect en stedenbouwkundige Marco Broekman, is zowel verantwoordelijk voor het stedenbouwkundig plan van Merwede, het deelgebied in de Merwedekanaalzone tussen Balije- en Socratesbrug, als voor de ‘guiding principles’ in Metro Mix. Om de grenzen tussen wonen, werken, leren en recreëren te laten vervagen, zijn in het rapport een aantal uitgangspunten geformuleerd, die ook in Merwede worden toegepast. Functiemenging vindt plaats op blok- of straatniveau en alleen als dit directe, maatschappelijke meerwaarde oplevert. Bij wederkerigheid dus.
Op de grotere schaal zorgt een door Rijksadviseur voor de Fysieke Leefomgeving en partner bij De Zwarte Hond Daan Zandbelt ontwikkeld raamwerkplan voor een zonering in de kwaliteiten ‘Reuring’, ‘Rust’ en ‘Ruis’. Het advies is de huidige milieuhindercategorieën op basis van functie los te laten en te toetsen op milieuprestatie-eisen: ‘Reuring biedt stedelijke levendigheid. Daar passen woonvormen bij die een hoog voorzieningenniveau en bijkomende reuring op prijs stellen. De Ruis-zone geeft meer ruimte voor geluid, geur en gevaar. Daarmee ontstaat ruimte voor bedrijvigheid en verkeer. En woningtypen, zoals een atelierwoning, waar bewoners het ook graag wat ruimer nemen. Rust-zones ten slotte bieden juist rust, in de nabijheid van Reuring en Ruis. Zodat er te midden van al deze dynamiek ook heerlijk in stilte gewoond (of gewerkt) kan worden. Zo ontstaat een wenselijke mix van mixen.’ Door het raamwerk nauwkeurig in te passen in de bestaande stad ontstaat naast wederkerigheid binnen de nieuwe wijk ook wederkerigheid met de bestaande wijken eromheen. Groen, voorzieningen, OV-overstappunten en werkgelegenheid in de nieuw te ontwikkelen wijken komen in de ideale situatie ook de omliggende buurten ten goede.
Kleinschaliger leven
Nu we met z’n allen ervaren hoe het is om gedwongen thuis te zitten, thuis te werken, thuis te leren en thuis te sporten, is de interessante paradox ontstaan dat onze woning van het ene op het andere moment van een doorgangsplek weer meer een verblijfsplek is geworden. De flexibiliteit om verschillende nieuwe bezigheden een plek te geven, blijkt in de woning of directe woonomgeving vaak ontoereikend. In de discussie rondom de post-corona stad wordt functiemenging op lokaal niveau en nabijheid van voorzieningen vaak als oplossing aangedragen.
Planoloog Jos Gadet haalt in dit kader de Duitse geograaf Klaus Brake aan, die voor de coronacrisis al stelde dat ‘stedelingen alleen maar kunnen opereren in omgevingen waar verschillende contacten mogelijk zijn en snel gelegd kunnen worden, waar werk continu zelf gemaakt moet worden omdat verzekerde banen voor het leven verdampen, waar alertheid op veranderingen in economische bewegingen bittere noodzaak is en waar ondersteunende voorzieningen om de hoek onmisbaar zijn.’
Architect Bart Mispelblom Beyer van TANGRAM Architekten richt zich in zijn blog Thuiswerken 2.0 op dearchitect.nl op de verhouding tussen wonen en werken in de post-corona stad. Centrale kantoorcomplexen behoren volgens hem grotendeels tot het verleden, maar ook de thuiswerkplek is vanwege de verstoorde balans tussen werk en privé niet ideaal. Hij ziet een tussenoplossing in collectieve, niet commerciële werkruimten vlakbij huis. Volgens Mispelblom Beyer is door ‘thuiswerken om de hoek’ grote economische, maatschappelijke en sociale winst te behalen: ‘Forensen als leefwijze, met uitgestorven buurten overdag tot gevolg, verdwijnt grotendeels. Files worden zeldzaam, de uitstoot van broeikasgassen en stikstof gaat sterk omlaag. (…) Mensen hebben meer kansen om betrokken te raken bij het gezinsleven en de buurt (gemeenschapszin) en ze hoeven niet meer automatisch te verhuizen als ze van baan veranderen.’
Het creëren van een kleinschaliger leven, met voorzieningen op de lokale schaal, komt ook terug in de visie van architectuurhistoricus en hoogleraar Design as Politics Wouter Vanstiphout. Hij ziet de huidige crisis als een katalysator voor decentralisatie. ‘This is the best time ever to think of a walkable city’, verklaart hij in The Guardian van 13 april 2020. Net als Vanstiphout gelooft ook architect Francine Houben in beloopbare en befietsbare steden. In een interview op architectenweb.nl voorziet ze een toekomst volgens het principe ‘forward to basics’: een basaal leven met voorzieningen in de nabijheid en voedsel dat niet van ver hoeft te komen. In Parijs krijgt het idee van de ’Ville du quart d’heure’ dat burgemeester Anne Hidalgo afgelopen januari presenteerde inmiddels vleugels door de aanleg van talloze pop-up fietspaden en ook in Milaan vindt een omslag plaats van autoparadijs naar fietsstad. Al in 2017 ontwikkelde Houben met haar bureau Mecanoo een plan om Milaan toekomstbestendig te maken. Uitgangspunt is zeven ‘scali’, voormalige rangeerterreinen in de stad om te vormen tot door groene, open parken omgeven knooppunten van wonen, werken en voorzieningen. De reeds aanwezige spoorverbindingen tussen de scali geven de mogelijkheid de nieuwe hubs te verbinden middels een cirkelvormig, fijnmazig en groen netwerk van snelle OV-verbindingen, voet- en fietspaden. De uitgangspunten van ‘Scali Milano’ komen terug in het eveneens door Mecanoo op een rangeerterrein ontworpen masterplan voor de Cartesiusdriehoek in Utrecht, dat volgens het ontwikkelend consortium de meest gezonde, OV-, en fietsvriendelijke wijk van Nederland moet worden.
Functionalisering van de openbare ruimte
Hoewel functiemenging in de huidige stedenbouwkundige praktijk de laatste jaren weer gemeengoed is geworden en de ervaringen van de coronacrisis het proces wellicht nog zullen versnellen, zien Hajer en Reijndorp een nieuwe vorm van functiescheiding, en wel in de openbare ruimte. Niet op basis van grondgebruik, maar op basis van gedrag. Allerlei ruimten die volgens beide hoogleraren in principe publiek domein zouden kunnen zijn, worden onder het mom van controle en ‘zero friction’ functioneel geprogrammeerd. Het zijn ‘niet-plaatsen’ geworden, in de betekenis die de Franse architect en stedenbouwkundige Paul Virilio (l’Espace Critique, 1984) en zijn landgenoot en antropoloog Marc Augé (Non-lieux, 1992) er aan gaven: plekken zonder identiteit en betekenis, die fungeren als doorgangsruimten, niet als ontmoetingsruimten. De recent aan corona overleden, Amerikaanse architect Michael Sorkin ging in Variations on a Theme Park in 1992 nog een stuk verder. De nieuwe steden zijn volgens hem vergelijkbaar met pretparken: centrumloze, door veiligheid en controle geregeerde, op simulaties en enscenering gestoelde vormen van stedelijkheid met een gefingeerd verleden.
Verzet tegen de toenemende ‘plaatsloosheid’ en het verlies aan identiteit komt onder andere van Christian Norberg-Schulz en Kenneth Frampton. Norberg-Schulz grijpt in Genius Loci. Towards a phenomenology of architecture in 1979 terug op de Duitse filosoof Martin Heidegger, die bijna dertig jaar eerder stelde dat de mens het wezen van het wonen steeds opnieuw moet zoeken en het wonen steeds opnieuw moet leren (Bauen Wohnen Denken, 1951). Volgens Norberg-Schulz is het de taak van de architectuur deze zoektocht te vergemakkelijken door de intieme relatie tussen mens en plaats te articuleren en tot uitdrukking te brengen. Alleen dan is de mens in staat zich te identificeren met een plek en zichzelf een plek te geven in het grotere geheel. Frampton leent in dit verband het begrip ‘kritisch regionalisme’ (Towards a Critical Regionalism, 1983) van Alexander Tzonis en Liane Lefaivre om een kritische reactie op de modernisering te combineren met de gevoeligheid voor plaatsgebonden factoren als topografie, geschiedenis, klimaat, licht en materiaalgebruik.
De publicaties van Norberg-Schulz en Frampton laten zich volgens het standaardwerk Dat is Architectuur uit 2001 in zekere zin lezen als theoretisch onderbouwde uitwerkingen van inzichten en thema’s die enkele decennia eerder door de leden van Team X aan de orde werden gesteld in hun kritische verwerking van het CIAM-gedachtegoed. Peter en Alison Smithson richtten zich op de relatie tussen huis, straat, wijk en stad, terwijl Jaap Bakema en Aldo van Eyck vanaf 1959 in architectuurtijdschrift Forum pleitten voor een ‘andere gedachte’, om de verstoord geraakte relatie tussen de mens en zijn omgeving te herstellen. Van Eyck omschrijft in De milde raderen van de reciprociteit uit 1960 het ‘amorf additief en abstract karakter van nieuwe woonsteden, hun verbeeldingsloze eenparigheid en holheid, waarin de identiteit van ieder en alles tenietgaat’. Door oog te hebben voor ‘duofenomenen’ en wederzijdse wisselwerking kan de architectuur volgens hem een tegenwicht bieden. ‘In de stad van nu is alles te groot en te klein, te ver en te dichtbij, te veel en te weinig; te veel en te weinig hetzelfde, te veel en te weinig anders.’
Voor het optimaal functioneren van een gemengde stad op kleine schaal dient sprake te zijn van wederkerigheid op verschillende schaalniveaus. Een openbare ruimte die interactie en ontmoeting faciliteert en stimuleert en bovendien inspeelt op lokale omstandigheden, is hierbij cruciaal. In Amsterdam ontwierp Aldo van Eyck tussen 1947 en 1978 meer dan 700 speelplaatsen. Geen aangeharkte plekken met volgens Van Eyck ‘fantasieloze glijbanen’, maar minimalistisch ontworpen zandbakken, betonnen klimranden, duikelrekjes en koepelvormige klimrekken die juist de fantasie van de kinderen moesten prikkelen. Overeenkomstig de idealen van Van Eyck dient ook in de post-corona stad de openbare ruimte weer toegeëigend te kunnen worden en aanpasbaar te zijn aan veranderende omstandigheden, zodat ze ons bij een volgende intelligente lockdown zo optimaal mogelijk kan ondersteunen.
3. dichtheid
Dichtheid-stress
Meer nog dan de gewenste relatie tussen stad en land en het wel of niet mengen van functie staat het begrip ‘dichtheid’ centraal in de discussie over corona. Na enkele doodverklaringen van de stad in de beginfase van de crisis, heerst er nu vooral ‘dichtheid-stress’. Geografen Gert-Jan Hospers en Piet Renooy verklaren op gebiedsontwikkeling.nu dat de coronacrisis een eind zal maken aan de verdichte en bruisende stad: ‘De stad van de nabije toekomst, de stad die leeft met het virus, is een bange stad.’ Hospers en Renooy spreken de verwachting uit dat fysieke afstand het stadsbeeld de komende jaren sterk gaat beïnvloeden.
De angst voor corona in relatie tot de verdichte stad is begrijpelijk maar niet terecht. Een realistische analyse van de situatie komt van Ernst Kuipers, bestuursvoorzitter van Erasmus MC en voorzitter van het Landelijk Netwerk Acute Zorg. In de door Platform31 en Buck Consultants International georganiseerde webinar De toekomst van de stad na COVID-19 op 20 mei 2020 geeft hij aan dat het coronavirus geen reden is om de stad te ontvluchten. Volgens kuipers is corona geen stadsziekte en zijn er naar rato evenveel gevallen op het platteland als in de stad. Als je Nederland vergelijkt met andere dichtbevolkte gebieden, zoals New York of Los Angeles, dan is Nederland eerder een dunbevolkte stad, dan een dichtbevolkt land. De uitdaging van COVID-19 zit eerder in hoe je gebouwen inricht, dan hoe vol je de stad bouwt, vindt Kuipers.
Ook uit onderzoek van de Wereldbank in april 2020 blijkt geen verband tussen de bevolkingsdichtheid en het aantal vastgestelde coronabesmettingen. In China waren het juist de minder dichtbevolkte gebieden, waar het virus zich het snelst verspreidde. De onderzoekers veronderstellen dat de welvaart die verdichting met zich meebrengt ertoe heeft bijgedragen dat steden als Peking en Shanghai adequater op de uitbraak van het virus hebben kunnen reageren dan armere, minder dichtbevolkte steden. Ook de aanwezigheid van snel internet en bezorgservices in dichtbevolkte steden helpt volgens hen mee dat mensen makkelijker thuis kunnen blijven en menigtes kunnen mijden.
De triomf van de stad
Waar steden tot in het begin van de twintigste eeuw brandhaarden waren van virussen en pandemieën, lijken we in de huidige crisis op het vlak van de volksgezondheid juist te profiteren van de voordelen van verdichting. Toch vraagt journalist Michiel Couzy zich in het Parool van 23 mei 2020 af of de ‘triomf van de stad’ door corona ten einde is. Volgens Couzy is zijn thuisstad Amsterdam kwetsbaar. Niet zozeer als virushaard, maar vooral in economisch opzicht, doordat de voor de stad zo belangrijke horeca- en toerismesector hard worden geraakt. Door de huidige coronacrisis zijn inwoners, zeker toen de intelligente lockdown nog volledig van kracht was, verstoken van de verworvenheden die verdichting biedt en waar de economie van de stad voor een belangrijk deel op draait: restaurants, cafés, winkels, musea en theaters.
Couzy verwijst met de ‘triomf van de stad’ in zijn artikel naar de bestseller met de gelijknamige titel van de Amerikaanse econoom Edward Glaeser uit 2011. Volgens Glaeser wegen de baten van het wonen in de stad (welvaart, gezondheid, kennis, vreugde) op tegen de kosten ervan (criminaliteit, luchtvervuiling, files, hoge prijzen), zolang deze ‘demons of density’ maar door de lokale autoriteiten beheersbaar worden gehouden. Glaesers stelling dat ideeën zich in dichtbevolkte gebieden dankzij nabijheid en interactie sneller verspreiden dan in dunbevolkte, is de rode draad in Triumph of the City.
Glaesers positieve kijk op de dichtbevolkte stad staat in een traditie die in de jaren zestig van de vorige eeuw begon bij Jane Jacobs. De Amerikaanse activiste en publiciste zag dichtheid en diversiteit als basis voor een vitale stad. In The Death and Life of Great American Cities (1961) trekt ze van leer tegen de modernistische stedenbouw en pleit ze voor dynamische en levendige steden, waar mensen dicht op elkaar wonen, werken, winkelen, spelen en een inspiratiebron voor elkaar vormen. Jacobs hecht aan het belang van losse, sociale contacten die in steden met name op straten en trottoirs een plaats hebben. Dankzij dit ‘sidewalk ballet’ van relatief onbekenden ontstaan volgens Jacobs vaste patronen en een collectief gevoel van herkenning en veiligheid.
Acht jaar later stelt Jacobs de sociale interactie in The Economy of Cities centraal in een pleidooi voor een op lokale productie gebaseerde economie. Met haar inzichten betreffende de creatieve potentie van steden is ze haar tijd ver vooruit en vormt ze een belangrijke inspiratiebron voor bijvoorbeeld de Amerikaanse socioloog Richard Florida, die met The Rise of the Creative Class in 2002 het begrip ‘creatieve economie’ op de kaart zet. Steden waarin talentvolle mensen zich vrij voelen om hun creativiteit te uiten, scoren volgens Florida hoog op economische groei.
In de huidige stedenbouwkundige praktijk zijn de uitgangspunten van Jacobs en Florida nog steeds graag gehoord. Ook in de oproep van architect Bart Mispelblom Beyer van TANGRAM tot ‘intelligent intensiveren’ op dearchitect.nl echoën de woorden van beiden door: ‘Steden zijn gebouwd om interactie en ontmoetingen te stimuleren en te faciliteren. Om een stad goed te laten functioneren is dat ook nodig, zo ontstaan nieuwe ideeën, creativiteit, kansen, nieuw kapitaal.’ Volgens hem is social distancing ook mogelijk in een intensievere stad, als er wordt nagedacht over de balans tussen gebouw, ruimte, steen en groen. Stedenbouwers en architecten kunnen dit echter niet alleen: ‘De intensivering van het stedelijk weefsel wordt meer dan ooit een interdisciplinaire aangelegenheid.’
Samenwerking en mobiliteit als basis voor ongekend hoge dichtheid
In de Merwedekanaalzone in Utrecht is van een dergelijke interdisciplinaire aanpak zeker sprake. Tot vier jaar geleden werkten verschillende eigenaren en ontwikkelaars hier aan eigen deelplannen. Onder impuls van de gemeente, die de Merwedekanaalzone in de RSU in 2016 als prioritair ontwikkelingsgebied aanwees, werden de verschillende deelplannen samengevoegd tot een gezamenlijk plan. De gemeente ontwikkelde voor het gehele gebied een omgevingsvisie en beeldkwaliteitsplan, terwijl de ontwerpende partijen het stedenbouwkundig plan voor deelgebied Merwede verder uitwerkten in een ontwerpatelier op het stadskantoor. De gemeente en zes private eigenaren verenigden zich in het Eigenaarscollectief Merwede, met als verfrissende resultaat dat bij de ontwikkeling van het plan niet naar eigendomsgrenzen is gekeken en in eerste instantie een samenhangend stedenbouwkundig plan kon ontstaan. Pas later is op basis van dit plan bepaald welke plandelen door welke ontwikkelaar worden ontwikkeld.
Merwede krijgt uiteindelijk maximaal 6.000 woningen in een voor Nederland ongebruikelijk hoge dichtheid. Ter vergelijking: de dichtheid zal er ongeveer acht tot tien maal hoger zijn dan in de gemiddelde Vinex-wijk (28-30 woningen per hectare) en de ideale tuinstad van Ebenezer Howard (25 woningen per hectare). Het programma bestaat voor 85% uit wonen, in een gevarieerde mix voor studenten, starters, gezinnen en senioren. 45% van de woningen betreft vrije sectorwoningen (voornamelijk koop), 30% sociale huur en 25% wordt in het middensegment ontwikkeld. De gemiddelde woninggrootte is 94 m2.
De hoge dichtheid is mogelijk door de toepassing van gemende woonblokken van zes tot tien lagen hoog, oplopend vanaf het kanaal tot aan de Europalaan, maar vooral door een radicale visie op mobiliteit. Met een parkeernorm van slechts 0,3 auto per woning kan ruimte die normaal nodig zou zijn voor wegen en parkeerplaatsen gebruikt worden voor het bouwprogramma of voor hoogwaardige openbare ruimte en groen. Merwede zet hiermee maximaal in op voetgangers en fietsers. Er komen stallingen voor 26.000 fietsen en ‘mobility hubs’, waar bewoners de keuze hebben uit een uitgebreid aanbod van openbaar vervoer, deelauto’s en huurfietsen. Stadsbewoners die een auto voor de deur willen, moeten volgens de gemeente uitwijken naar bijvoorbeeld Leidsche Rijn, Nieuwegein of Houten.
Dichtheid, en vooral de verworvenheden die tegenwoordig met de dichtbevolkte stad samengaan, lijkt te functioneren als een ruimtelijk vaccin tegen pandemieën. De nabijheid van voorzieningen, zowel op het vlak van dagelijkse behoeften als op het gebied van gezondheidszorg, maken mensen in verdichte steden in tijden van lockdown minder kwetsbaar. Het combineren van dichtheid met een robuuste structuur van groen, water en openbare ruimte is echter een voorwaarde voor een leefbare stad, zowel in tijden van pandemie als daarbuiten. De plannen voor Merwede kunnen een voorbeeld zijn voor het op een goede manier terugdringen van autobezit en -gebruik en het scheppen van extra ruimte voor voetgangers en fietser, dat vele stadsbesturen wereldwijd als oplossing zien om beter uit de coronacrisis te komen.
De nieuwe, vertrouwde stad
Stadsplanning is een vraagstuk van de lange termijn. Dat is het altijd geweest en zal het ook altijd blijven. Crises vormen tijdens die lange termijnen belangrijke ijkpunten, momenten om te reflecteren, nieuwe inzichten te ontwikkelen en doorbraken te forceren. Ook bij de coronacrisis zal dit het geval zijn. Tijdens ons huidige ‘sidewalk ballet’ ontdekken we nieuwe gebruikspatronen in de stad en stellen we ons meer dan ooit de vraag welke elementen echt bijdragen aan de leefbaarheid.
Het ‘nieuwe normaal’ is tijdelijk. Het College van Rijksadviseurs pleit ervoor onderscheid te maken tussen de korte- en langetermijneffecten van de coronacrisis. In de inventarisatie Coronamaatregelen in de openbare ruimte van 13 mei 2020 raadt het College aan op de korte termijn tijdelijke maatregelen toe te passen, die ook weer terug te draaien zijn. ‘De anderhalvemetersamenleving is wat ons betreft niet het ‘nieuwe normaal’, maar een tussenfase die ruimte biedt voor experiment en reflectie.’ Ook Derk Loorbach, hoogleraar sociaal-economische transities aan de Erasmus Universiteit, is van mening dat we het momentum moeten aangrijpen om de kans te vergroten dat een aantal gewenste crisiseffecten beklijven. ‘Met kleine stapjes die we al lang wilden zetten, maar toch niet deden omdat er altijd wel een excuus of een ander was die in de weg zat. Laten we daarom deze crisis als excuus gebruiken om juist wel iets uit te proberen.’ De coronacrisis kan, zoals elke crisis in het verleden, een katalysator zijn voor ontwikkelingen die de stad uiteindelijk een beetje prettiger zullen maken. Denk bijvoorbeeld aan het creëren van duurzame faciliteiten voor de deeleconomie en het thuiswerken, een verdere afname van het autogebruik ten gunste van de fiets en het versneld vergroenen van de stad.
Het verleden leert dat de stad -en belangrijker nog haar bewoners- na iedere crisis keer op keer hun flexibiliteit tonen en er weer bovenop krabbelen. Bacteriën, virussen, bommen en economische neergang hebben veel leed veroorzaakt, maar de opkomst van de stad nooit kunnen stuiten. Crises leggen echter ook gebreken bloot. Als er één les is die de huidige situatie ons leert, is het dat de flexibiliteit van onze steden nog lang niet groot genoeg is. We hebben behoefte aan een leefomgeving die van het ene op het andere moment probleemloos kan overschakelen op een intelligente lockdown. Nu gebeurt dit geïmproviseerd, waarbij vooral de mensen met de minste kansen het slachtoffer zijn.
Het is de vraag hoe lang de huidige anderhalvemetersamenleving zal aanhouden, maar zolang deze van kracht is, moeten we ons beheersen rigoureuze keuzes te maken waar we later spijt van krijgen. Met een focus op de korte termijneffecten van de coronapandemie lijkt het aantrekkelijk om een groot deel van de oplossing voor de woningnood buiten de stad te zoeken. Maar wat als we ook na de coronacrisis veel meer thuis blijven werken en we met veel minder kantoren blijken af te kunnen? Het zou zonde zijn als het open landschap zich met nieuwe steden en wegen vult, terwijl de kantoorwijken in de oude steden met leegstand te kampen hebben. Wacht de nieuwe realiteit na corona af alvorens verregaande besluiten te nemen.
Het besef groeit dat we met zeventien miljoen mensen in Nederland, en bijna acht miljard wereldwijd continu in crisis verkeren. Laten we vooral doorgaan op de weg die we onder invloed van al deze crises weloverwogen zijn ingeslagen. Maximaal inzetten op binnenstedelijke verdichting is wellicht niet de makkelijkste weg, maar wel de meest toekomstbestendige. Concentratie van mensen en voorzieningen is immers een beproefd principe om de ecologische voetafdruk te verkleinen. Verdichte steden passen bovendien bij een mentaliteitsverandering die al voor de coronacrisis gaande was en door corona wellicht nog versneld wordt. Indien nieuwe wijken zorgvuldig in de bestaande stad worden ingepast, op basis van wederkerigheid, vormen ze een verrijking voor de stad en maken ze deze zelfs meer pandemie-proof.
De post-corona stad is de oude vertrouwde stad in een nieuwe jas. Een jas waarin we eerst de gaten moeten dicht zetten en de vele zakken moeten vullen, voordat we ons iets nieuws op de mouw laten spelden.